Masochistisch hield ik mezelf voor
dat ik al zo eenzaam was in mijn huwelijk en dat het nooit anders geweest was
bij mijn godsdienstwaanzinnige vader en mijn zwakbegaafde moeder en mijn
veel oudere broers en zusters. Wat moest ik met mijn allerintiemste weggeduwd
zijn? Waar kon ik terecht met mijn verzet dat niemand in mij kon lokaliseren?
Waar met mijn allesverterende hartesmart, waar met mijn maag en mijn nieren en
mijn middenrif die me eendrachtiglijk krampend lieten voelen dat ik een
waardeloze sliert snot was? Ik wilde vermorzelen, verpulveren, vergruizelen,
met mijn hoofd beuken tegen de elzenboom waaraan ik voorbijliep, beuken en blijven
beuken, net zolang tot er een monster uit mijn hersens brak dat alsmaar groter
groeide, de hele polder bedekte, zwart en gebobbeld. Maar het hielp allemaal
niks, want onder de zwarte derrie stond ik daar nog en ik wilde wel wensen dat
ik niet bestond of nooit geleefd had, maar dat had geen zin want God had mijn
naam gegrift in de palm van zijn hand.
Als ik me
een beetje laat gaan, moet u me dat maar vergeven, het was een zeer bijzondere
dag. Ik was werkelijk aan het einde van mijn leven gekomen. Niet dat ik een
zelfmoordplan had, zelfs daaraan was ik voorbij. Ik was murw, voelde me
uitgekotst en wilde niets meer doen dan als zodanig zurig te blijven liggen en
te stinken.
Het is wel koud hè? Kom, laten we een beetje het plein op en neer gaan lopen.
Ik was bij een andere sloot
aangekomen die uitliep op de sloot waar ik langs was gelopen. Daar ging ik in
het gras zitten en staarde in het water. Er zwommen stekelbaarsjes, de liefde
uit mijn kinderjaren. Ik ging ze vaak vangen, samen met mijn vaste basisschoolvriendje
en dan deden we ze in een aquarium of in die metalen bak, weet u wel. Op dat
moment hoorde ik kinderstemmetjes. In de verte naderden een meisje van een jaar
of acht en een jongetje van een jaar of vijf. Ik had daar helemaal geen zin in.
Toch bleef ik zitten, in verderlopen had ik ook geen zin. Toen ze bij me
gekomen waren, vroeg het jongetje wat ik aan het doen was. Wat moest ik zeggen?
Ik heb maar gezegd dat ik visjes aan het kijken was. Ze bevonden zich trouwens aan de
overkant van de sloot. Het meisje stond te wikken of ze de sprong naar mijn
kant zou wagen of niet, maar toen zei ze tegen het jongetje dat ze om gingen
lopen. Ze wees in de richting waar het slootje onder een dam verdween. Daar
renden ze heen, maar het meisje kwam even daarna als enige bij mij aan. Ze had
een plastic bakje bij zich waar huzarensalade ingezeten had, ik zie het nog
voor me. Er zat slootwater in met een paar waterplantjes. Verder had ze een
kort stokje met een stukje plastic eraan.
Soms komen er in 'Memoires'
elementen voor die ik overduidelijk heb ontleend aan belevingswerelden waarmee
ik vertrouwd was of ben. Toch is dit absoluut een fictief verhaal.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Reacties zijn welkom. Corresponderen over de inhoud van de berichten op deze blog doe ik niet.